Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AE4180

Datum uitspraak2002-06-14
Datum gepubliceerd2002-06-17
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers36727
Statusgepubliceerd


Uitspraak

Nr. 36.727 14 juni 2002 TVW gewezen op het beroep in cassatie van Woningstichting X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 26 oktober 2000, nr. BK-00/00951, betreffende na te melden beschikking inzake heffingsrente. 1. Beschikking, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is over het bedrag van de aan haar verleende teruggaaf van omzetbelasting voor het tijdvak april 1999 bij beschikking van de Inspecteur geen heffingsrente vergoed, welke beschikking, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft het beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht. 2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend. 3. Beoordeling van de middelen 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 28 april 1999, nr. 34016, BNB 1999/350, geoordeeld dat belanghebbende bij haar aangifte over het tijdvak december 1994 ter zake van de vestiging van een recht van erfpacht door haar in rekening gebrachte omzetbelasting ad f 1.412.536 heeft voldaan, die zij was verschuldigd ingevolge artikel 37 van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet). Bij brief van 29 april 1999 heeft belanghebbende, onder verwijzing naar het hiervóór genoemde arrest van de Hoge Raad, de afnemer gecrediteerd voor wat betreft deze omzetbelasting. In verband daarmee heeft belanghebbende de Inspecteur verzocht die belasting terug te geven en daarover heffingsrente te vergoeden. De Inspecteur heeft de gevraagde teruggaaf verleend, maar geen heffingsrente vergoed. 3.2. Het Hof heeft onder meer geoordeeld: dat de op de voet van artikel 37 van de Wet in 1994 ontstane verschuldigdheid van de omzetbelasting, gelet ook op doel en strekking van deze wetsbepaling, niet tenietgedaan of anderszins onjuist gebleken is als gevolg van de latere creditering van de belasting; dat de omstandigheid dat de Inspecteur in die creditering aanleiding heeft gezien de belasting aan belanghebbende op haar verzoek terug te geven, daarin geen verandering brengt; dat hieruit volgt dat de teruggaaf niet kan worden beschouwd als een uitvloeisel van een correctie van eerder aangegeven belasting, zodat in dit geval niet kan worden gezegd dat de belasting is teruggegeven vanwege de omstandigheid dat de verschuldigde belasting minder beloopt dan die welke is aangegeven. Middel I bestrijdt dit oordeel. 3.3. Het uitreiken van de creditfactuur door belanghebbende betekent, gelet op het bepaalde in artikel 37 van de Wet, niet dat zij de omzetbelasting voordien niet verschuldigd is geweest en heeft evenmin tot gevolg dat de verschuldigdheid met terugwerkende kracht tot december 1994 is vervallen. Het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 19 september 2000, Schmeink en Strobel, zaak C-454/98, Jur. 2000, I-6973, eveneens te kennen uit V-N 2000/47.16, waarin aan de orde was in hoeverre recht bestaat op herziening van ten onrechte in rekening gebrachte BTW, leidt niet tot een ander oordeel, nu volgens dit arrest het aan de lidstaten is overgelaten te bepalen onder welke voorwaarden ten onrechte gefactureerde BTW kan worden herzien. In Nederland geldt te dezer zake de beleidsregel vervat in Vraag en Antwoord 54, V-N 1969, blz. 880, punt 18, volgens welke regeling niet eerder recht op herziening bestaat dan wanneer een creditfactuur is uitgereikt dan wel een nieuwe factuur die in de plaats treedt van de oude. Derhalve kan niet worden gezegd dat de teruggaaf is geschied op grond van de omstandigheid dat de verschuldigde belasting minder beloopt dan de aangegeven belasting. Artikel 30f, lid 2, aanhef en onderdeel b, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen is dus niet van toepassing. 's Hofs oordeel is derhalve juist, zodat het middel faalt. 3.4. Middel II stelt dat het Hof ten onrechte is voorbijgegaan aan het beroep van belanghebbende op het beginsel van redelijkheid en billijkheid. Het middel mist feitelijke grondslag, nu het Hof het beroep van belanghebbende op vertrouwen, gewekt door de beschikking van de Staatssecretaris van Financiën van 17 oktober 1988, nr. VB 88/868, V-N 1988, blz. 2822, gemotiveerd heeft verworpen, en ook overigens - waarmee het Hof kennelijk heeft gedoeld op het beroep van belanghebbende op het beginsel van redelijkheid en billijkheid - heeft geoordeeld dat belanghebbende tegenover de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur geen feiten en omstandigheden aannemelijk heeft gemaakt op grond waarvan kan worden geoordeeld dat de Inspecteur door zijn weigering om heffingsrente te vergoeden een beginsel van behoorlijk bestuur of enig andere rechtsregel heeft geschonden. Dit oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kan als verweven met waarderingen van feitelijke aard voor het overige in cassatie niet op zijn juistheid worden getoetst. Middel II kan dus evenmin tot cassatie leiden. 4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten. 5. Beslissing De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond. Dit arrest is gewezen door de vice-president G.J. Zuurmond als voorzitter, en de raadsheren D.G. van Vliet, P. Lourens, C.B. Bavinck, J.C. van Oven, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 14 juni 2002.