Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AF0620

Datum uitspraak2001-01-24
Datum gepubliceerd2004-10-12
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof 's-Hertogenbosch
Zaaknummers20.002787.99
Statusgepubliceerd


Indicatie

Verdachte wordt veroordeeld voor het overtreden van de Opiumwet, meermalen gepleegd en voor het deelnemen aan een misdadige organisatie tot een gevangenisstraf voor de duur van tien jaar.
Ambtshalve overwegingen over (wijziging van) tenlastelegging.
Beroepen NO o.g.v. onrechtmatige
g.v.o.; telefoontap; doorlating heroine verworpen; beroep criminele burgerinfiltrant gegrond verklaard


Uitspraak

parketnummer : 20.002787.99 uitspraakdatum : 24 januari 2001 tegenspraak; GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH meervoudige kamer voor strafzaken A R R E S T gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de arrondissementsrechtbank te Breda van 11 november 1999 in de strafzaak onder parketnummer 1302/98 tegen: [verdachte] , geboren te [geboorteplaats] (Turkije), op [datum] 1965, wonende te [plaats] (België), [adres], thans preventief gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting Torentijd te Middelburg (Zl) thans zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande Het hoger beroep De verdachte en de officier van justitie hebben tijdig tegen genoemd vonnis hoger beroep ingesteld. Het onderzoek van de zaak Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en de terechtzitting in hoger beroep. Het hof heeft kennis genomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen van de zijde van de verdachte naar voren is gebracht. Het vonnis waarvan beroep Het beroepen vonnis zal worden vernietigd omdat het hof tot een andere bewezenverklaring komt dan de eerste rechter. De tenlastelegging Het hof overweegt ambtshalve met betrekking tot de inhoud van de tenlastelegging het volgende: Overeenkomstig het bepaalde in artikel 261, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering wordt in de inleidende dagvaarding van verdachte, gedateerd 15 juni 1998, voor de opgave van het feit verwezen naar de omschrijving zoals gegeven in het bevel gevangenhouding van 8 april 1998. Vervolgens wordt op die inleidende dagvaarding vermeld dat in dat bevel gevangenhouding door de arrondissementsrechtbank de tegen verdachte gerezen verdenking van het bevel tot bewaring van 30 maart 1998 is overgenomen en dat in het bevel tot bewaring door de rechter-commissaris is verwezen naar de de vordering tot inbewaringstelling van 30 maart 1998 en de vordering tot gerechtelijk vooronderzoek van 19 januari 1998. In de vordering tot inbewaringstelling wordt de verdachte verweten zich te hebben schuldig gemaakt aan 1: overtreding van artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht en 2: medeplegen van overtreding van artikel 2, eerste lid, onder A, van de Opiumwet. Bij de vordering tot gevangenhouding, tevens nadere vordering ex artikel 67b van het Wetboek van Strafvordering van 8 april 1998, heeft de officier van justitie tevens de gevangenhouding gevorderd terzake een derde feit, te weten primair medeplegen van overtreding van artikel 2, eerste lid, onder A, van de Opiumwet en subsidiair medeplegen van overtreding van artikel 2, eerste lid, onder B, van de Opiumwet. In de aanhef van het bevel tot gevangenhouding van 8 april 1998 staat vermeld dat de beschikking is gewezen op de vordering van de officier van justitie van 8 april 1998 strekkende tot het bevelen van de gevangenhouding van verdachte en tevens op de aanvullende vordering ex artikel 67b van het Wetboek van Strafvordering. In de overwegingen wordt echter niet meer verwezen naar die aanvullende vordering. Het hof gaat er van uit dat hier sprake is van een kennelijke omissie en dat vanaf 8 april 1998 de gevangenhouding van de verdachte mede was gebaseerd op het hiervoor omschreven derde feit. Tijdens het verhoor van verdachte in raadkamer op 8 april 1998 heeft de officier van justitie de verdenking van invoer van heroïne (het derde feit, vermeld op de aanvullende vordering) genoemd en de verdachte en diens raadsman zijn hierop gehoord. Voor alle procespartijen moet derhalve duidelijk zijn geweest dat vanaf 8 april 1998 de gevangenhouding van de verdachte mede was gebaseerd op dat feit. Ter terechtzitting van de arrondissementsrechtbank op 7 december 1998 heeft de officier van justitie een vordering nadere omschrijving telastelegging overeenkomstig artikel 314a van het Wetboek van Strafvordering gedaan. De raadsman heeft hiertegen geen bezwaar gemaakt. De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie toegewezen. Op de vorderingen van de officier van justitie zijn op de terechtzittingen van de rechtbank van 20 augustus 1999 en 28 oktober 1999 alsnog wijzigingen van de tenlastelegging toegelaten. Door de raadsman van de verdachte is ter terechtzitting van het hof van 28 maart 2000 alsnog bezwaar gemaakt tegen deze -door de rechtbank- toegelaten wijzigingen. Het hof overweegt daaromtrent: Blijkens de processen-verbaal van de terechtzittingen van de rechtbank van 20 augustus 1999 en 28 oktober 1999 heeft de raadsman geen bezwaar gemaakt tegen de op die zittingen gedane vorderingen van de officier van justitie tot wijziging van de tenlastelegging en heeft de rechtbank op beide terechtzittingen de vorderingen toegewezen. Tegen deze beslissingen is, gelet op het bepaalde in artikel 406 lid 1 van het Wetboek van Strafvordering, hoger beroep mogelijk, zij het eerst bij gelegenheid van de einduitspraak. Waar in hoger beroep thans uitdrukkelijk de betreffende beslissing wordt aangevochten, beschouwt het hof het door verdachte ingestelde appèl als mede gericht tegen deze beslissing tot toelating van de door de officier van justitie gevorderde wijzigingen van de tenlastelegging. Het hof is ondanks de eerder door de raadsman ingenomen proceshouding van oordeel dat door of namens de verdachte in hoger beroep over bedoelde beslissingen van de rechtbank kan worden geklaagd, aangezien de verdachte niet de dupe mag worden van misslagen die door zijn raadsman in eerste aanleg zijn gemaakt. Door de raadsman van de verdachte is als bezwaar tegen de wijziging van de tenlastelegging voor wat betreft feit 5 aangevoerd -zakelijk weergegeven-: Het tijdsbestek van de tenlastegelegde deelname aan een criminele organisatie is uitgebreid van (oorspronkelijk) 10 november 1997 tot en met 27 maart 1998, naar (thans) 1 maart 1993 tot en met 27 maart 1998. Bij de toelating van de gevorderde wijziging is miskend dat hierdoor andere feitelijke gedragingen, en daarmede andere feiten in de zin van artikel 68 van het Wetboek van Strafrecht, aan de tenlastelegging ten grondslag zijn gelegd, dan oorspronkelijk het geval was. Er is in ieder geval geen sprake van "gelijktijdigheid" van de later toegevoegde gedragingen ten opzichte van de oorspronkelijk tenlastegelegde. Er dient zich hier evenmin een omstandigheid voor, op grond waarvan zou kunnen worden geoordeeld dat er desondanks sprake is van hetzelfde feitencomplex in de zin van artikel 68 van het Wetboek van Strafrecht. De toegestane vordering dient daarom alsnog te worden afgewezen. Het hof overweegt hieromtrent: De door de raadsman bestreden wijziging van de tenlastelegging betreft een verruiming van de periode waarin het tenlastegelegde strafbare feit, te weten de deelname aan een criminele organisatie, zou zijn gepleegd. Het tenlastegelegde feit betreft een voortdurend delict, dat -blijkens de gevorderde wijziging- zich uitstrekt over een langere periode en eerder blijkt te zijn begonnen, maar waarbij sprake is van dezelfde deelnemers aan de organisatie en soortgelijke gedragingen. Naar het oordeel van het hof blijft hier derhalve sprake van "hetzelfde feit" in de zin van artikel 68 van het Wetboek van Strafrecht en heeft de eerste rechter de gevorderde wijziging dan ook terecht toegelaten. Door de raadsman van de verdachte is als bezwaar tegen de wijziging van de tenlastelegging voor wat betreft de feiten 1 en 3 aangevoerd -zakelijk weergegeven-: De feiten die cliënt oorspronkelijk reeds werden verweten betroffen -kort gezegd- de invoer van een hoeveelheid heroïne. Subsidiair is hieraan toegevoegd dat cliënt heroïne zou hebben afgeleverd, verstrekt, vervoerd en/of aanwezig gehad (feit 1 subsidiair) c.q. vervoerd, verkocht, afgeleverd en/of verstrekt (feit 3 subsidiair). Ten aanzien van de aan de feiten 1 en 3 toegevoegde subsidiaire verwijten moet worden geoordeeld dat hierdoor andere feiten in de zin van artikel 68 Sr. zijn tenlastegelegd, dan oorspronkelijk onder 1 respectievelijk 3 waren opgenomen, zodat de toegestane vorderingen alsnog dienen te worden afgewezen. Het hof overweegt hieromtrent: Onder 1 en onder 3 was oorspronkelijk aan de verdachte tenlastegelegd -zakelijk weergegeven- overtreding van artikel 2, eerste lid, aanhef en onder A, van de Opiumwet, te weten het binnen het grondgebied van Nederland brengen van heroïne. Op vordering van de officier van justitie is aan het onder 1 en onder 3 tenlastegelegde subsidiair toegevoegd -zakelijk weergegeven- het afleveren, verstrekken, vervoeren en/of aanwezig hebben (feit 1) c.q. het vervoeren, verkopen, afleveren en/of verstrekken (feit 3). De subsidiair toegevoegde gedragingen betroffen steeds dezelfde partij heroïne die primair was tenlastegelegd. In artikel 1, vierde lid, van de Opiumwet is bepaald: "Onder binnen het grondgebied van Nederland brengen van middelen, bedoeld in artikel... 2, is begrepen: ..........elke op het verder vervoer, de opslag, de aflevering, ontvangst of overdracht gerichte handeling, met betrekking tot die middelen, die binnen het grondgebied van Nederland zijn gebracht....". Derhalve ziet de overtreding van artikel 2, eerste lid, aanhef en onder A, van de Opiumwet behalve op het feitelijk binnen het grondgebied van Nederland brengen van middelen, vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I, tevens op allerlei handelingen die in Nederland zijn gepleegd ten aanzien van die middelen, zoals het afleveren, vervoeren, verstrekken, verkopen en aanwezig hebben. Bovendien geldt -zowel voor wat betreft feit 1 als voor wat betreft feit 3- dat de subsidiair tenlastegelegde gedragingen telkens in of omstreeks dezelfde periode zijn gepleegd en dezelfde partij betreffen als de primair tenlastegelegde. Naar het oordeel van het hof is er derhalve -tussen de in het primaire en subsidiaire deel van de tenlastelegging omschreven feiten- sprake van een zodanig verband met betrekking tot de gelijktijdigheid van de gedragingen en de wezenlijke samenhang in het handelen en het verwijt aan de verdachte dat van "hetzelfde feit" in de zin van artikel 68 van het Wetboek van Strafrecht dient te worden gesproken. De eerste rechter heeft dan ook terecht de gevorderde wijziging toegelaten. Aan de verdachte is derhalve -na nadere omschrijving van tenlastelegging conform artikel 314a van het Wetboek van Strafvordering op de terechtzitting van de rechtbank van 7 december 1998, na wijzigingen van de tenlastelegging op de terechtzittingen van de rechtbank van 20 augustus 1999 en 28 oktober 1999, telkens op vordering van de officier van justitie, en na wijziging van de tenlastelegging op de terechtzitting van het hof van 11 oktober 2000 op vordering van de advocaat-generaal- ten laste gelegd dat: 1. primair: hij in of omstreeks de periode van 15 tot en met 27 november 1997 te Rotterdam, althans in één of meer plaatsen in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht ongeveer 20,5 kilogram heroïne, althans een hoeveelheid van een stof bevattende heroïne (diacetylmorfine), zijnde heroïne een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I; subsidiair: hij in of omstreeks de periode van 24 tot en met 27 november 1997 te Rotterdam, althans in één of meer plaatsen in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk een hoeveelheid van ongeveer 20,5 kilogram, althans een hoeveelheid van een stof bevattende heroïne (diacetylmorfine), zijnde heroïne een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I, heeft afgeleverd en/of heeft verstrekt en/of heeft vervoerd en/of aanwezig heeft gehad; 2. hij in of omstreeks de periode van 23 tot en met 28 januari 1998 te Tilburg en/of Rotterdam, althans in één of meer plaatsen in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk (per auto) binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht ongeveer 88 kilogram heroïne, in elk geval een hoeveelheid van een stof bevattende heroïne (diacetylmorfine), zijnde heroïne een middel vermeld op de bij die Opiumwet behorende lijst I; 3. primair: hij in of omstreeks de periode van 27 tot en met 28 februari 1998 te Rotterdam en/of Amsterdam, althans in één of meer plaatsen in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk (per auto) binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht een partij van meer dan 51,5 kilogram, althans een partij van ongeveer 51,5 kilo heroïne, in elk geval een hoeveelheid van een stof bevattende heroïne (diacetylmorfine), zijnde heroïne een middel vermeld op de bij die Opiumwet behorende lijst I; subsidiair: hij, in of omstreeks de periode van 27 februari 1998 tot en met 2 maart 1998 te Rotterdam en/of te Amsterdam, althans op één of meer plaatsen in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, (telkens) opzettelijk een hoeveelheid van ongeveer 51,5 kilogram heroïne (diacetylmorfine) dan wel een hoeveelheid van ongeveer 1 en/of ongeveer 1 en/of ongeveer 20 en/of ongeveer 10,5 en/of ongeveer 13 en/of ongeveer 2,5 en/of ongeveer 3,5 kilogram heroïne (diacetylmorfine), in elk geval (telkens) een hoeveelheid van een stof bevattende heroïne, zijnde heroïne een middel vermeld op de bij die Opiumwet behorende lijst I, heeft vervoerd en/of verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt; 4. hij in of omstreeks de periode van 4 maart 1998 tot en met 27 maart 1998 te Rotterdam, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, om een feit als bedoeld in het derde of vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk bereiden en/of bewerken en/of verwerken en/of verkopen en/of afleveren en/of verstrekken en/of vervoeren en/of binnen het grondgebied van Nederland brengen van 100 kilogram en/of één of meer andere partijen, in ieder geval (telkens) een hoeveelheid van een stof bevattende heroïne (diacetylmorfine), zijnde heroïne (diacetylmorfine) een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I, voor te bereiden en/of te bevorderen één of meer anderen heeft getracht te bewegen om dat feit/die feiten te plegen, te doen plegen, mede te plegen, uit te lokken en/of om daar behulpzaam bij te zijn en/of om daartoe gelegenheid, middelen en/of inlichtingen te verschaffen en/of zich en/of (een) ander(en) daartoe gelegenheid, middelen en/of inlichtingen tot het plegen van dat feit/die feiten heeft getracht te verschaffen, en/of voorwerpen en/of vervoermiddelen en/of gelden voorhanden heeft/hebben gehad, waarvan hij, verdachte en/of zijn mededader(s) wist(en), althans ernstige redenen had(den) om te vermoeden dat die bestemd was/waren voor het plegen van dat feit hebbende hij, verdachte en/of één of meer van zijn mededader(s) (telkens) opzettelijk met betrekking tot die heroïne contacten gelegd en/of onderhouden met en/of afspraken gemaakt met (tussenpersonen van) één meer koerier(s) en/of contacten gelegd en/of onderhouden met en/of afspraken gemaakt met (tussenpersonen van) één of meer leveranciers (met name [medeverdachte 1] en/of [medeverdachte 2] en/of [medeverdachte 3]), één en ander ten einde tot overdracht en/of het binnen het grondgebied van Nederland brengen van die heroïne te komen; 5. hij in of omstreeks de periode van 1 maart 1993 tot en met 27 maart 1998 te Rotterdam en/of te Amsterdam en/of te Tilburg, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen (te weten [medeverdachte 1] en/of [medeverdachte 4] en/of [medeverdachte 5] en/of [medeverdachte 6] en/of [medeverdachte 7], althans één of meer personen) althans alleen, heeft deelgenomen aan een organisatie welke tot oogmerk had het plegen van het binnen en/of buiten het grondgebied van Nederland brengen van grote partijen (meerdere kilo's) heroïne en/of de verkoop en/of de aflevering en/of de verstrekking en/of het vervoeren van heroïne en/of het plegen van strafbare voorbereidingen van die feiten (strafbaar gesteld in de artikelen 2 juncto 10 en 10a van de Opiumwet) althans het plegen van strafbare feiten van welke organisatie verdachte (feitelijk) (mede-)oprichter en/of (feitelijk) (mede-)-bestuurder was. Voor zover in de tenlastelegging schrijffouten voorkomen, zijn die in deze weergave van de tenlastelegging door het hof verbeterd. De verdachte is door deze verbetering niet in de verdediging geschaad. Het hof overweegt nog ten aanzien van het onder 5 tenlastegelegde feit: Aan de verdachte wordt verweten dat hij tezamen en in vereniging met anderen (te weten [medeverdachte 1] en/of [medeverdachte 4] en/of [medeverdachte 5] en/of [medeverdachte 6] en/of [medeverdachte 7], althans één of meer personen) heeft deelgenomen aan een niet nader omschreven organisatie. Kennelijk heeft de steller van de tenlastelegging bedoeld de verdachte te verwijten dat de verdachte heeft deelgenomen aan een organisatie, die mede uit die anderen bestaat. Het hof verstaat de tenlastelegging aldus. De ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in zijn strafvervolging Door de raadsman van de verdachte is op de navolgende gronden een beroep op de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie gedaan. A) Telefoontap-perikelen Door de raadsman is onder meer aangevoerd -zakelijk weergegeven-: Het stelsel van de Nederlandse strafvordering brengt met zich mee dat wanneer het afluisteren van telefoonlijnen van een andere persoon, dan degene tegen wie een g.v.o. loopt, mede ten doel heeft (of krijgt) bewijs tegen die ander te verzamelen, direct, of in elk geval ten spoedigste tegen die persoon een g.v.o. dient te worden gevorderd. In het licht daarvan valt in de onderhavige zaak te concluderen dat, nu dat achterwege is gelaten, het recht van verdachte op een eerlijk proces is geschonden. De raadsman heeft dit als volgt toegelicht. In januari 1997 bestond reeds het voornemen om [verdachte] in het onderzoek tegen de zogenaamde [verdachte]-groep te betrekken. Er bestond toen al een verdenking tegen [verdachte]. Het tactisch team heeft echter een keuze gemaakt om in september 1997 slechts een g.v.o. te laten openen op [medeverdachte 8]. In het kader van dat g.v.o. werd een telefoongesprek afgeluisterd waarin [verdachte] zijn mobiele nummer doorgeeft aan [medeverdachte 8]. Daarop is gevorderd en besloten om de telefoon van [verdachte] af te luisteren. Door binnen het g.v.o. tegen [medeverdachte 8] de telefoon van [verdachte] af te luisteren, werden ten aanzien van [verdachte] de wettelijke bepalingen en waarborgen van artikel 125g Sv omzeild. Men had toen, in het licht van de bestaande verdenking, een g.v.o. tegen [verdachte] behoren te vorderen indien men zijn telefoon wenste af te luisteren. Het heeft cliënt mitsdien ontbroken aan een toetsing door een onafhankelijk rechter zoals vereist bij de beoordeling van de vordering g.v.o., die toen (in november 1997) tegen hem had moeten worden gedaan en die gericht is op de vraag of het onderzoek het afluisteren van zijn telefoon dringend vorderde. Er is derhalve de facto een dwangmiddel ingezet tegen een persoon, die als verdachte c.q. onderzoeksobject werd beschouwd, (mede) met het doel om bewijs tegen hem te verzamelen, zonder dat aan de daaraan te stellen vereisten werd voldaan. De verdachte is hierdoor in zijn rechtens te respecteren belangen geschaad. Een dergelijk werkwijze rechtvaardigt de conclusie dat de beginselen van een behoorlijke procesorde op grove wijze zijn geschonden. Nu met dit afluisteren bewijsmateriaal is vergaard, dat bovendien ten grondslag is gelegd aan de (uiteindelijk gedane) vordering opening g.v.o. tegen cliënt, is diens recht op een eerlijk proces geschonden. Het afluisteren van telefoons binnen het onderhavige onderzoek is geschied met grove, meervoudige schending van de beginselen van een behoorlijke strafrechtspleging. Er is immers sprake van een patroon van afluisteren van telefoons van verdachten zonder dat tegen hen een gerechtelijk vooronderzoek wordt geopend, terwijl voorts buitenlandse telefoons kennelijk zonder rechtshulpverzoeken zijn afgeluisterd. Aldus moet gesproken worden van het bewust danwel met grove veronachtzaming van cliënts belangen, aan zijn recht op een eerlijk proces tekort doen. Ten aanzien van de telefoontap-perikelen De raadsman heeft het Openbaar Ministerie verweten -kort gezegd- dat het niet direct op het moment dat er een verdenking tegen [verdachte] bestond een gerechtelijk vooronderzoek (g.v.o.) tegen de verdachte heeft gevorderd, doch in het kader van het g.v.o. tegen [medeverdachte 8] de telefoongesprekken, gevoerd via de telefoonaansluiting van de verdachte, heeft doen afluisteren. Het hof overweegt hieromtrent: Het openbaar ministerie heeft, behoudens uitzonderingen, zoals in het geval van een spoedhuiszoeking, nimmer de verplichting een gerechtelijk vooronderzoek tegen iemand te vorderen om reden dat die persoon verdachte is. Het feit dat [verdachte] op een gegeven moment als verdachte kon worden aangemerkt, impliceert nog geenszins dat het Openbaar Ministerie in strijd met de beginselen van een behoorlijke procesorde heeft gehandeld door op dat moment geen g.v.o. tegen [verdachte] te openen, maar in het kader van het reeds geopende g.v.o tegen de verdachte [medeverdachte 8] de telefoonaansluiting van [verdachte] af te luisteren. Uit het onderzoek ter terechtzitting is aannemelijk geworden dat de tegen [medeverdachte 8] ontstane verdenking rechtvaardigde dat tegen hem een g.v.o. werd gevorderd en dat in het kader van dat g.v.o. alle telefoongesprekken werden afgeluisterd waarvan het vermoeden bestond dat [medeverdachte 8] daaraan deelnam. In de periode waarin in het kader van het g.v.o. tegen [medeverdachte 8] de eerste tapmachtiging liep, is, zoals ook door de raadsman is erkend, door de opsporingsambtenaren vastgesteld dat er via de afgeluisterde telefoonaansluiting een gesprek tussen [medeverdachte 8] en [verdachte] plaatsvond, waarin [verdachte] een telefoonnummer doorgaf waarop hij bereikbaar was voor [medeverdachte 8]. Daarop is verzocht om in het kader van het g.v.o. tegen [medeverdachte 8] de betreffende telefoonsluiting af te mogen luisteren. De raadsman heeft gesteld dat er in casu sprake is geweest van oneigenlijk gebruik van het g.v.o. tegen [medeverdachte 8] en het in het kader daarvan aftappen van de telefoonaansluiting van [verdachte], omdat het de politie en het openbaar ministerie er in wezen om ging om de gesprekken waaraan [verdachte] deelnam af te luisteren. Deze stelling acht het hof uit het onderzoek ter terechtzitting niet aannemelijk geworden. Uit niets blijkt dat er destijds in het kader van het g.v.o. tegen [medeverdachte 8] werd getapt louter met het oog op het verzamelen van bewijs tegen [verdachte]. Integendeel: zoals uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken werd [medeverdachte 8] als de hoofdverdachte aangemerkt en strekte het g.v.o. er juist toe om bewijs tegen hem te verzamelen. De stelling dat de resultaten van een telefoontap, die in het kader van een g.v.o. tegen een andere verdachte zijn verkregen, niet mogen worden gebruikt als grondslag voor de (uiteindelijk gedane) vordering g.v.o. tegen de verdachte, vindt geen steun in het recht. Gelet op dit alles is het hof van oordeel dat uit het onderzoek ter terechtzitting niet aannemelijk is geworden dat hier sprake is geweest van het bewust danwel met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte tekort doen aan zijn recht op een eerlijk proces. Het hof verwerpt dan ook dit verweer van de raadsman. De stelling van de raadsman dat zonder rechtshulpverzoek in het -in het kader van het gerechtelijk vooronderzoek tegen verdachte- afluisteren op enig moment buitenlandse telefoonnummers zijn betrokken, mist feitelijke grondslag. Nog daargelaten de vraag of verdachte door het achterwege blijven van een dergelijk rechtshulpverzoek in zijn belangen kan worden geschaad, moet worden vastgesteld dat het hierbij telkens ging om mobiele nummers, waarvan men middels het Nederlandse net gebruik maakte. Voor nader onderzoek naar de wijze waarop de nummers als bedoeld op pagina 17 en 18 van de pleitnota zijn verkregen bestaat in het licht van het hiervoor overwogene geen reden, te minder nu ook overigens niet aannemelijk is geworden dat een of meer van deze nummers op onrechtmatige wijze zijn verkregen. B) Gecontroleerde, althans strategische doorlevering Door de raadsman is onder meer aangevoerd -zakelijk weergegeven-: Ten aanzien van het beweerdelijke transport vanaf eind februari 1998 (feit 3, de 51,5 kilogram heroïne) is er sprake geweest van een gecontroleerde of strategische doorlevering. Op basis van de bij de verschillende instanties bekende informatie (zowel in samenhang bezien als, voor wat betreft het tactisch team, afzonderlijk beschouwd) had men kunnen en moeten ingrijpen. De raadsman heeft dit als volgt toegelicht. In de periode januari 1998 ontstond bij het onderzoeksteam in deze zaak het vermoeden dat er een transport heroïne binnen het grondgebied van Nederland werd gebracht. Naar aanleiding daarvan werd de kennis hieromtrent "weggetipt" naar het Gekko-team van de politie Rotterdam-Rijnmond teneinde te voorkomen dat de partij heroïne op de Nederlandse markt zou komen. Het Gekko-team nam op 28 januari 1998 een partij heroïne in beslag. In het licht daarvan is het niet begrijpelijk dat niet is ingegrepen, zelfs niet getracht in te grijpen, toen het onderzoeksteam vermoedde, dat in de periode van 27/28 februari 1998 een nieuw transport arriveerde. Uit het dossier rijst zelfs het beeld dat men zelfs nauwelijks heeft getracht zicht te krijgen c.q. te houden op de partij waarvan men vermoedde dat die ergens was opgeslagen en waarvan men tevens vermoedde dat deze in kleinere partijen de weg naar afnemers vond. Blijkens het proces-verbaal (dossier p. 2400-2439) had men de vermeende partij reeds op het oog, toen deze nog in het bezit was van de persoon, die de feitelijke aflevering op zich zou hebben genomen, [medeverdachte 9]. De ervaringen, opgedaan in het onderzoek betreffende het naar Rotterdam weggetipte transport, en de tijdens de aanloop naar 28 februari 1998 afgeluisterde gesprekken leiden tot de conclusie dat het team toen redelijkerwijze vermoed moet hebben dat er een transport heroïne was gearriveerd. Uit gesprek A-9-90 leidde men vervolgens nog af dat de vermoedelijke partij door [medeverdachte 9] op een bepaalde locatie zou zijn ondergebracht. Men zou onder die omstandigheden verwachten dat het onderzoeksteam nauwgezet de vinger aan de pols zou houden, door een observatieteam in te zetten op [medeverdachte 9], door de gesprekken life uit te luisteren en door een machtiging aan te vragen om het telefoonnummer van [medeverdachte 9] af te luisteren. Dit alles is echter achterwege gelaten of heeft pas later plaatsgevonden. Uit het onderzoek ter terechtzitting is voorts inmiddels gebleken dat [medeverdachte 10] op 21 en 26 februari 1998 met medeweten van de CID van het IRT NON ontmoetingen heeft gehad met cliënt. Bij die ontmoetingen is de informatie naar de CID teruggekoppeld dat er een partij van ruim 100 kilo heroïne zou zijn gearriveerd. Hier ter zitting is verklaard dat deze informatie niet is verstrekt aan het IRT dat onderzoek deed naar de vermeende betrokkenheid van [verdachte] bij heroïnehandel. Deze informatie zou, in combinatie met de telefoontaps, het team in de positie hebben gebracht dat men had moeten ingrijpen. Dergelijke wetenschap zou dat onvermijdelijk hebben gemaakt en wellicht wilde men dat nu juist voorkomen. Het buiten het dossier laten van deze CID-informatie is een bewuste, doch niet te billijken keuze geweest, met het doel om voor de rechter en de verdediging de gecontroleerde doorlevering af te schermen. Zou de vraag of men bewust heroïne op de markt heeft laten komen bevestigend moeten worden beantwoord, dan zou er sprake zijn geweest van gecontroleerde of strategische doorlevering van harddrugs. Tenzij daarvoor zeer zwaarwegende motieven bestaan en toestemming is gegeven door de bevoegde autoriteit, dient zulks als dermate in strijd met de algemene belangen van een integere strafrechtspleging te worden beschouwd, dat het achterwege blijven van een optreden, dat tot inbeslagneming kan voeren, dient te leiden tot de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie. Naar aanleiding van zijn analyse van de observaties en de afgeluisterde telefoongesprekken, in samenhang bezien met de merkwaardig lakse houding ten aanzien van sommige onderzoekshandelingen (of juist het nalaten daarvan, terwijl zij voor de hand lagen), concludeert de raadsman dat men op zijn minst bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat heroïne op de markt zou komen. Er moet, aldus de raadsman, worden gesproken van (voorwaardelijk) opzettelijk doorleveren van drugs, hetgeen in flagrante strijd is met de algemene belangen van een integere strafrechtspleging. Een en ander zal hebben te leiden tot (in elk geval partiële) niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie. Ten aanzien van de gecontroleerde, althans strategische doorlevering Het hof overweegt daaromtrent: Uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de afgeluisterde telefoongesprekken en de verrichte observaties -achteraf en in onderling verband met elkaar bezien- er op wijzen dat er meerdere afleveringen van heroïne hebben plaatsgevonden en dat bij een of meer deelafleveringen het observatieteam in de onmiddellijke nabijheid is geweest. Deze gang van zaken brengt evenwel nog niet mee dat er sprake is geweest van gecontroleerde doorlevering. Op de terechtzittingen in hoger beroep zijn meerdere politiefunctionarissen en de officieren van justitie mr. Hillenaar en mr. Klunder als getuigen gehoord. Zij hebben verklaard dat er in de onderhavige zaak geen sprake is geweest van gecontroleerde doorlevering of van het bewust doorlaten van drugs, waarbij de strafvorderlijke bepalingen zijn omzeild danwel overtreden. In het kader van het opsporingsonderzoek zijn er telefoongesprekken afgeluisterd, die -achteraf geïnterpreteerd- blijken te slaan op een partij van 51,5 kilogram heroïne, die door [medeverdachte 9], [medeverdachte 11] en de verdachte [verdachte] in deelpartijen aan diverse afnemers is uitgezet. Op het moment dat die telefoongesprekken werden getapt, was dat, zoals meerdere getuigen hebben verklaard, vanwege het feit dat die telefoongesprekken niet altijd life werden uitgeluisterd, danwel vanwege storingen in de tapkamer, nog niet (in volle omvang) duidelijk. De verdediging heeft weliswaar uit de tapgesprekken en de observaties de conclusie getrokken dat op het moment dat deze gedragingen door de politie werden waargenomen er sprake is geweest van bewuste doorlating, maar naar het oordeel van het hof rechtvaardigen de omstandigheden die conclusie niet. De getuigen hebben ter terechtzitting uitgelegd hoe het feitelijk is gegaan, te weten dat er uit de -overigens deels niet life uitgeluisterde- taps aanwijzingen kwamen dat er verdovende middelen zouden worden geleverd, maar dat deze aanwijzigingen nooit concreet genoeg waren om tot ingrijpen over te gaan, terwijl er pas een reden tot ingrijpen is als er een redelijke mate van zekerheid bestaat dat het om een levering van verdovende middelen gaat. De getuigen hebben ter terechtzitting verklaard dat die redelijke mate van zekerheid op geen enkel moment heeft bestaan. Uit het onderzoek ter terechtzitting heeft het hof geen spoor van een aanwijziging gekregen dat het anders zou zijn geweest dan uit het dossier en de verklaringen van de als getuigen gehoorde politiefunctionarissen en officieren van justitie is gebleken. Onder die omstandigheden acht het hof niet aannemelijk geworden dat er in de onderhavige zaak sprake is geweest van een opzettelijke doorlevering danwel doorlating van verdovende middelen danwel dat getuigen, die door onware of onvolledige verklaringen af te leggen danwel door CID-informatie, die wèl aan het tactisch team zou zijn verstrekt, buiten het dossier te houden, hebben geprobeerd de rechter te misleiden of relevante informatie te onthouden. Het verweer van de raadsman wordt dan ook verworpen. Gelet op het vorenoverwogene acht het hof evenmin de noodzaak aanwezig een nader onderzoek te verrichten, zoals uiterst subsidiair door de raadsman is verzocht. C) Mustafa [medeverdachte 10] De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep aangevoerd -zakelijk weergegeven-: Zoals door verdachte is verklaard is hij door [medeverdachte 10] benaderd. Daar staan tegenover de verklaringen van de CID-mensen, waaruit blijkt dat [medeverdachte 10] aan hen zou hebben medegedeeld dat hij door [verdachte] zou zijn benaderd. Los van de vraag op wiens initiatief de ontmoeting tot stand is gekomen: de CID heeft in elk geval aan [medeverdachte 10] verzocht om zich tegenover cliënt voor te doen als een persoon, die bereid en in staat was heroïne af te nemen. Als daarbij de informatie zou zijn gegenereerd die -volgens de CID- door [medeverdachte 10] is verstrekt, brengt dat de conclusie met zich mee dat [medeverdachte 10] zich schuldig heeft gemaakt aan handelingen die onder artikel 10A Opiumwet vallen. [medeverdachte 10] is mitsdien te beschouwen als een infiltrant en wel als een criminele burgerinfiltrant. Hij heeft zich immers, zulks staat thans wel vast, schuldig gemaakt aan een aantal Opiumwetdelicten. De inzet van criminele burgerinfiltranten is strafvorderlijk onacceptabel, temeer waar die inzet tot stand komt zonder voorafgaande toestemming van de CTC, zoals in casu het geval is. De ter zitting van het hof gehoorde betrokkenen hebben volgehouden, dat men niet wist dat [medeverdachte 10] zich aan strafbare feiten zou schuldig maken. Door zo een "topinformant" niet te controleren, te blijven runnen en hem zelfs op verdachten in strafzaken af te sturen met de opdracht om een valse hoedanigheid aan te nemen, heeft de CID minstgenomen bewust de aanmerkelijke kans genomen dat men een crimineel inzet ten behoeve van de opsporing. Een en ander voert tot de navolgende conclusie. Door de CID van het IRT NON is gebruik gemaakt van een persoon, te weten [medeverdachte 10], die tenminste op drie momenten (te weten de drie ontmoetingen die [medeverdachte 10] met [verdachte] had) als criminele burgerinfiltrant is te beschouwen. Door dat optreden is [verdachte] in zijn rechtens te respecteren belang geraakt. Voorts is uit een opgenomen en afgeluisterd gesprek in december 1998 tussen [medeverdachte 10] en zijn runner [runner] af te leiden dat er zaken voor rechter en verdediging verborgen moesten blijven in de zaak [verdachte]. De door [medeverdachte 10] aangeleverde informatie heeft een rol gespeeld bij het naar de Rotterdamse recherche weggetipte deelonderzoek 7 (feit 2) en zijn (boven water gekomen) infiltratie-activiteiten vonden plaats in het kader van deelonderzoek 9 (feit 3). Het openbaar ministerie is dan ook niet-ontvankelijk ten aanzien van feiten 2 en 3. Ten aanzien van Mustafa [medeverdachte 10] Het hof overweegt hieromtrent het volgende: Het feit dat de verdachte [verdachte] over zijn ontmoetingen met [medeverdachte 10] een andersluidende verklaring heeft afgelegd dan de politie-ambtenaren, die [medeverdachte 10] hebben gerund en die ter terechtzitting van het hof als getuigen zijn gehoord, betekent niet dat de politie-ambtenaren hierover onwaarheid hebben gesproken. De verklaringen van die politie-ambtenaren stemmen met elkaar overeen en ondersteunen elkaar op essentiële onderdelen. Het hof is er daarom -integendeel- van overtuigd dat de verdachte [verdachte] hieromtrent onwaarheid heeft gesproken. Als het al zo zou zijn dat [medeverdachte 10] initiatiefnemer zou zijn geweest voor wat betreft het contact tussen hem en de verdachte [verdachte], dan nog bestaat uit het onderzoek ter terechtzitting geen enkele aanwijzing dat de getuigen/politie-ambtenaren daarvan op de hoogte zouden zijn geweest, laat staan daarin een sturende rol zouden hebben gespeeld. Zoals de getuigen/politie-ambtenaren, alsmede de als getuige gehoorde officier van justitie mr. Klunder, (mede aan de hand van de journaals van de CID) hebben verklaard, is door [medeverdachte 10] -na de ontmoetingen met [verdachte]- telkens aan zijn runners teruggekoppeld wat er bij die ontmoetingen is besproken en voorgevallen, te weten dat de verdachte [verdachte] bij die ontmoetingen telkens aan [medeverdachte 10] had gevraagd of [medeverdachte 10] van hem, verdachte, heroïne wilde afnemen. De getuigen/politie-ambtenaren en de getuige mr. Klunder hebben voorts verklaard dat [medeverdachte 10], zowel bij de aanvang als gedurende zijn werkzaamheden als informant, er telkens op is gewezen dat hij zelf geen strafbare feiten mocht plegen en dat hij andere personen niet mocht brengen tot andere strafbare feiten dan die waarop het opzet van die personen reeds was gericht. Voorts hebben zij uitdrukkelijk verklaard dat er in de onderhavige zaak geen ongeoorloofde opsporingsmethoden zijn gebruikt. Evenmin zijn er (gedeeltes) van tapverslagen, waaruit af te leiden zou zijn dat [medeverdachte 10] telefonisch contact had met verdachte, buiten de dossiers gehouden. Het hof acht dan ook uit het onderzoek ter terechtzitting geenszins aannemelijk geworden dat er in de onderhavige zaak sprake is geweest van de inzet van een (criminele) burgerinfiltrant, die zich schuldig heeft gemaakt aan handelingen die onder artikel 10A van de Opiumwet vallen. Het primaire en subsidiaire verweer van de raadsman wordt dan ook verworpen. De bewezenverklaring Het hof acht niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte onder 1 primair, onder 3 primair en onder 4 ten laste is gelegd, zodat de verdachte daarvan moet worden vrijgesproken. Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 subsidiair, onder 2, onder 3 subsidiair, onder 4 en onder 5 ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat: 1. subsidiair: hij in de periode van 24 tot en met 27 november 1997 in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen opzettelijk een hoeveelheid van ongeveer 20,5 kilogram van een stof bevattende heroïne (diacetylmorfine), zijnde heroïne een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I, heeft afgeleverd en/of heeft verstrekt en/of heeft vervoerd en aanwezig heeft gehad; 2. hij in de periode van 23 tot en met 28 januari 1998 in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen opzettelijk (per auto) binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht ongeveer 88 kilogram van een stof bevattende heroïne (diacetylmorfine), zijnde heroïne een middel vermeld op de bij die Opiumwet behorende lijst I; 3. subsidiair: hij in de periode van 27 februari 1998 tot en met 2 maart 1998 in Nederland tezamen en in vereniging met anderen (telkens) opzettelijk een hoeveelheid van ongeveer 51,5 kilogram van een stof bevattende heroïne, zijnde heroïne een middel vermeld op de bij die Opiumwet behorende lijst I, heeft vervoerd en verstrekt; 5. hij in de periode van 1 maart 1993 tot en met 27 maart 1998 in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen (te weten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 4] en [medeverdachte 5] en [medeverdachte 6] en [medeverdachte 7]) heeft deelgenomen aan een organisatie welke tot oogmerk had het plegen van het binnen het grondgebied van Nederland brengen van grote partijen heroïne en de verkoop en de aflevering en de verstrekking en het vervoeren van heroïne en het plegen van strafbare voorbereidingen van die feiten (strafbaar gesteld in de artikelen 2 juncto 10 en 10a van de Opiumwet) van welke organisatie verdachte feitelijk medebestuurder was. Het hof acht niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte onder 1 subsidiair, onder 2, onder 3 subsidiair en onder 5 meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen, zodat de verdachte daarvan moet worden vrijgesproken. De door het hof gebruikte bewijsmiddelen De door het hof gebruikte bewijsmiddelen staan vermeld in de aanvulling als bedoeld in de artikelen 365a en 365b van het Wetboek van Strafvordering; deze aanvulling is aan dit arrest gehecht. De bijzondere overwegingen omtrent het bewijs De beslissing dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang beschouwd. Elk bewijsmiddel wordt slechts gebruikt tot bewijs van dat bewezen verklaarde feit waarop het, blijkens zijn inhoud, betrekking heeft. Bewijsverweren I) Telefoontap-perikelen Door de raadsman is in verband met de stelling met betrekking tot de onrechtmatigheid van de telefoontap op de hiervóór vermelde gronden subsidiair verzocht het middels het afluisteren van telefoons verkregen materiaal van het bewijs uit te sluiten, op de grond dat het onrechtmatig is verkregen, dan wel dat het is te beschouwen als vrucht van dat onrechtmatig verkregen materiaal. Hetzelfde geldt voor de verklaringen van de verdachten, die geconfronteerd zijn met hetzij de inhoud van de gesprekken, hetzij met het feit dat er langdurig was getapt. De stelling dat de resultaten van een telefoontap, die in het kader van een g.v.o. tegen een andere verdachte zijn verkregen, niet tot het bewijs mogen worden gebruikt in de strafzaak tegen de verdachte, omdat de verdachte op dat moment al wel verdachte was, maar er op dat moment geen g.v.o. in zíjn strafzaak is gevorderd, vindt in zijn algemeenheid geen steun in het recht. Het hof merkt hierbij op dat de verdachte in de onderhavige zaak met deze gang van zaken niet in enig rechtens te respecteren belang is geschaad. De rechterlijke controle heeft hier niet ontbroken, noch bij de toetsing of in het kader van het g.v.o. tegen [medeverdachte 8] de telefoon van [verdachte] kon worden afgeluisterd, noch bij het onderzoek ter terechtzitting, nu de rechter van alle taps kennis heeft kunnen nemen. De resultaten van die (in het kader van het g.v.o. tegen [medeverdachte 8] rechtmatig verrichte) telefoontaps kunnen dan ook in het onderzoek tegen de verdachte [verdachte] tot het bewijs worden gebezigd. Het hof verwerpt dan ook dit verweer van de raadsman en acht geen noodzaak aanwezig het onderzoek te heropenen, zoals door de raadsman meer subsidiair is verzocht, nu van enige onregelmatigheid niet is gebleken. II) Het criterium van art. 125g Sv. De raadsman heeft gesteld -zakelijk weergegeven- dat niet is voldaan aan het destijds in artikel 125g van het Wetboek van Strafvordering neergelegde criterium dat het vermoeden moet bestaan dat de verdachte aan de af te luisteren gesprekken deelneemt, zodat het bewijsmateriaal, dat is verkregen door het afluisteren van de telefoon van [verdachte] binnen het g.v.o. op [medeverdachte 8] onrechtmatig verkregen zijn, hetgeen tot bewijsuitsluiting van de aldus verzamelde gegevens behoort te leiden. Voorts heeft de raadsman betoogd dat, als al zou zijn voldaan aan het in artikel 125g (oud) neergelegde criterium, dit criterium niet voldoet aan de eisen, die daaraan ingevolge artikel 8 EVRM dienen te worden gesteld, hetgeen met zich meebrengt dat de wettelijke regeling van de telefoontap in Nederland in strijd is met het EVRM en onverbindend verklaard moet worden. De raadsman heeft dit laatste verweer als volgt onderbouwd -zakelijk weergegeven-: In verschillende arresten (Malone, Kruslin, Huvig) heeft het Europese Hof een oordeel gegeven over de wijze waarop in die zaken telefoons werden afgeluisterd. Ingevolge artikel 8 lid 2 EVRM dient in het recht (daaronder valt behalve de wet tevens bestendige jurisprudentie) voldoende nauwkeurig en duidelijk te zijn bepaald, wanneer en bij wie de telefoon mag worden afgeluisterd. Zulks overweegt het Hof in het kader van de "foreseeability" en het is met name bedoeld om "arbitrariness" (willekeur) bij de beslissing tot afluisteren tegen te gaan. Als het reeds voldoende zou zijn om rechtmatig tot afluisteren over te gaan, op grond van het enkele feit dat men eenmalig is opgebeld door een afgeluisterde verdachte met een reeds afgetapte telefoonaansluiting, is er toch geen sprake meer van een voldoende omlijnde wettelijke bevoegdheid tot afluisteren. Feitelijk zouden politie en openbaar ministerie dan een printlijst kunnen opvragen van een afgeluisterde verdachte en alle daarop voorkomende telefoonnummers zonder enige nadere voorwaarde of beperking onder de tap kunnen gooien. Er is van al die nummers immers -althans volgens deze uitleg van het criterium ex art. 125g Sv.- "gebleken" dat de verdachte aan gesprekken over die lijn deelneemt. Het hof overweegt daaromtrent: Dat de telefoontap een inbreuk vormt op het in artikel 8 EVRM neergelegde recht op privacy is onomstreden. Wetgeving, waarmee een inbreuk mag worden gemaakt op dit recht, moet voldoen aan eisen, gesteld in artikel 8 lid 2 EVRM. In artikel 125g (oud) van het Wetboek van Strafvordering, wordt bepaald: "Tijdens het gerechtelijk vooronderzoek is de rechter-commissaris bevoegd, indien het onderzoek dit dringend vordert en het een misdrijf betreft, waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten, te bepalen dat gegevensverkeer via een openbaar telecommunicatienetwerk..., ten aanzien waarvan het vermoeden bestaat dat de verdachte daaraan deelneemt, door een opsporingsambtenaar wordt afgetapt of opgenomen." De feiten waarvoor dit (dwang)middel mag worden toegepast zijn geregeld in dit artikel. De inbreuk op het in artikel 8 EVRM bedoelde recht op privacy is derhalve "in accordance with the law". Immers: het is geregeld in de wet, zijnde een voor iedereen toegankelijk rechtsbron. In dit artikel wordt voorts aangegeven voor welke categorie feiten het opnemen en aftappen van telefoongesprekken is toegestaan (te weten: feiten waarvoor voorlopige hechtenis is toegestaan, derhalve voor de meer ernstige feiten) en ten aanzien van welke telefoongesprekken het opnemen en aftappen is toegestaan (te weten: de telefoongesprekken ten aanzien waarvan het vermoeden bestaat dat de verdachte daaraan deelneemt). Naar het oordeel van het hof is dit artikel derhalve dusdanig geformuleerd dat aan de eis van "foreseeability" (als in de Kruslin & Huvig-arresten van het Europese Hof bedoeld) is voldaan. Gelet op het vorenstaande acht het hof de regeling van artikel 125g (oud) van het Wetboek van Strafvordering verbindend. Deze regeling biedt voldoende waarborgen voor eerbiediging van het in artikel 8 EVRM neergelegde recht op privacy. Met betrekking tot het verweer van de raadsman dat door het enkele feit dat [verdachte] één keer door [medeverdachte 8] met een reeds afgeluisterde telefoon is gebeld, niet is voldaan aan het wettelijk vereiste dat het vermoeden moet bestaan dat de verdachte aan gesprekken over die lijn van [verdachte] deelneemt, overweegt het hof als volgt. Het hof vermag niet in te zien dat het feit dat [verdachte] zijn telefoonnummer aan [medeverdachte 8] opgeeft en daarmee [medeverdachte 8] als het ware uitnodigt om in het vervolg via die lijn met hem te communiceren, niet het redelijk vermoeden zou kunnen opleveren dat de verdachte [medeverdachte 8] via die telefoonaanlijn aan het openbare telecommunicatieverkeer deelneemt. Het hof verwerpt dan ook het verweer van de raadsman. III) Gecontroleerde, althans strategische doorlevering Door de raadsman is in verband met het feit dat er sprake is geweest van doorlevering meer subsidiair verzocht het bewijs van de telefoontap- en observatiegegevens van het bewijs uit te sluiten. Zoals hierboven reeds is aangegeven is naar het oordeel van het hof uit het onderzoek ter terechtzitting niet aannemelijk geworden dat er sprake is geweest van doorlevering, zodat op die grond geen sprake kan zijn van onrechtmatig verkregen bewijs en het hof geen noodzaak aanwezig acht het onderzoek te heropenen, zoals door de raadsman uiterst subsidiair is verzocht. IV) [medeverdachte 10] Door de raadsman is in verband met het feit dat er sprake is geweest van de inzet van een criminele burgerinfiltrant meer subsidiair verzocht alle van [medeverdachte 10] afkomstige informatie, alsmede de (mede) als gevolg van zijn informatie gegenereerde gegevens, van het bewijs uit te sluiten, en meer meer subsidiair verzocht het onderzoek ter terechtzitting te heropenen, teneinde alsnog de journaals van de CID te laten overleggen en een onderzoek van de optical discs te (doen) verrichten met betrekking tot de vraag hoe het contact tussen [medeverdachte 10] en [verdachte] tot stand is gekomen. Zoals hierboven reeds is aangegeven is naar het oordeel van het hof uit het onderzoek ter terechtzitting niet aannemelijk geworden dat er sprake is geweest van de inzet van een (criminele) burgerinfiltrant, zodat op die grond geen sprake kan zijn van onrechtmatig verkregen bewijs en het hof geen noodzaak aanwezig acht het onderzoek te heropenen, zoals door de raadsman meer meer subsidiair is verzocht. De strafbaarheid van het bewezen verklaarde Het onder 1 subsidiair bewezen verklaarde is als misdrijf telkens voorzien bij artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a en onder B, van de Opiumwet, zoals dit artikel luidde voor 20 januari 1999, juncto artikel 47 van het Wetboek van Strafrecht en strafbaar gesteld bij artikel 10, tweede lid van de Opiumwet, en als misdrijf voorzien bij artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a en onder C, van de Opiumwet, zoals dit artikel luidde voor 20 januari 1999, juncto artikel 47 van het Wetboek van Strafrecht en strafbaar gesteld bij artikel 10, derde lid, van de Opiumwet. Het onder 2 bewezen verklaarde is als misdrijf voorzien bij artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a en A, van de Opiumwet (zoals dit artikel luidde voor 20 januari 1999), juncto artikel 47 van het Wetboek van Strafrecht en strafbaar gesteld bij artikel 10, vierde lid, van de Opiumwet. Het onder 3 subsidiair bewezen verklaarde is telkens als misdrijf voorzien bij artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a en onder B, van de Opiumwet (zoals dit artikel luidde voor 20 januari 1999), juncto artikel 47 van het Wetboek van Strafrecht en strafbaar gesteld bij artikel 10, derde lid, van de Opiumwet. Het onder 5 bewezen verklaarde is als misdrijf voorzien en strafbaar gesteld bij artikel 140, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, zoals dit artikel luidde voor 26 februari 1999. De bewezen verklaarde feiten moeten telkens worden gekwalificeerd zoals hierna in de beslissing wordt vermeld. De strafbaarheid van de verdachte Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is derhalve strafbaar. De redengeving van de op te leggen straf Bij de bepaling van de op te leggen straf is gelet op de aard en ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Naar het oordeel van het hof kan niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf welke onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming voor de hierna te vermelden duur met zich brengt. Daarbij is rekening gehouden met: - de bijzondere ernst van het bewezen verklaarde. Verdachte heeft deelgenomen aan een criminele organisatie, welke organisatie op grote schaal heroïne in Nederland heeft ingevoerd en verhandeld. Verdachte had onmiskenbaar een leidende positie binnen die organisatie. Hij was in Nederland de spil waar alles om draaide en degene die bepaalde wat er gebeurde. Met deze grootschalige heroïnehandel werden enorme geldbedragen verdiend. - de ernst van het bewezen verklaarde in de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd; - de omstandigheid dat hard drugs als de onderhavige, eenmaal in handen van gebruikers, grote gevaren voor de gezondheid van die gebruikers opleveren, terwijl die gebruikers hun verslaving vaak door diefstal of ander crimineel handelen trachten te bekostigen, waardoor aan de samenleving ernstige schade wordt berokkend; De redengeving van de op te leggen maatregel Bij gelegenheid van het onderzoek naar het feit waarvoor de verdachte is vervolgd, is een doos met munitie in beslag genomen. De doos met munitie behoort aan de verdachte toe, zoals uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken. De doos met munitie is van zodanige aard dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet. Uit de aard van dit voorwerp volgt dat het kunnen dienen tot het begaan of de voorbereiding van soortgelijke misdrijven. De doos met munitie zal aan het verkeer worden onttrokken. Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde uitsluit. De overige in de beslissing als zodanig te noemen in beslag genomen en nog niet teruggegeven voorwerpen zijn van zulke aard dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet. Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat het voorwerpen zijn met behulp waarvan het bewezen verklaarde is begaan of voorbereid, danwel en met behulp waarvan de opsporing van de misdrijven is belemmerd. Deze voorwerpen zullen aan het verkeer worden onttrokken. Het hof heeft bij zijn beslissing deze voorwerpen als een gezamenlijkheid van voorwerpen opgevat, waarop het voorgaande van toepassing is. De toegepaste wettelijke voorschriften De strafoplegging en de oplegging van de maatregel zijn gegrond op de artikelen: 10, 27, 36b, 36c, 36d, 47, 57 en 140(oud) van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 2(oud), 10 en 13(oud) van de Opiumwet. B E S L I S S I N G: Het hof: Vernietigt het beroepen vonnis en doet opnieuw recht. Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 1 primair, onder 3 primair en onder 4 ten laste gelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij. Verklaart, zoals hiervoor is overwogen, wettig en overtuigend bewezen, dat de verdachte het onder 1 subsidiair, onder 2, onder 3 subsidiair en onder 5 ten laste gelegde heeft begaan. Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte onder 1 subsidiair, onder 2, onder 3 subsidiair en onder 5 meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij. Verklaart dat het bewezen verklaarde oplevert: onder 1 subsidiair: "Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, eerste lid, onder B van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd", en "Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, eerste lid, onder C van de Opiumwet gegeven verbod"; onder 2: "Medeplegen van: opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, eerste lid, onder A, van de Opiumwet gegeven verbod"; onder 3 subsidiair: "Medeplegen van: opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, eerste lid, onder B van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd"; onder 5: "Als bestuurder deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven". Verklaart de verdachte deswege strafbaar. Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de tijd van tien jaren. Beveelt dat de tijd, door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf daarop geheel in mindering zal worden gebracht. Verklaart onttrokken aan het verkeer het navolgende inbeslaggenomen, nog niet teruggegeven voorwerp, te weten: -een doos munitie, SK 9 mm, (X-F-01-05); -een rijbewijs, 3121906320, t.n.v. [tenaamgestelde], (X-auto-13); -een stuk papier, NUFUS 116120, (FX-06); -een paspoort, Turks, [paspoortnr], (FX-13). Dit arrest is gewezen door Mr. Aarts, als voorzitter Mrs. De Poorter en Pijls, als raadsheren in tegenwoordigheid van Mr. Welten, als griffier. Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 24 januari 2001. Mr. Pijls is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.