Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AF2052

Datum uitspraak2002-12-17
Datum gepubliceerd2002-12-17
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof Arnhem
Zaaknummers21-001659-02
Statusgepubliceerd


Uitspraak

Parketnummer: 21-001659-02 Uitspraak dd.: 17 december 2002 TEGENSPRAAK Gerechtshof te Arnhem meervoudige kamer voor strafzaken Arrest gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank te Zwolle van 25 juni 2002 in de strafzaak tegen [verdachte] geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum], thans verblijvende in de penitentiaire inrichting "De Grittenborgh" te Hoogeveen. Het hoger beroep De verdachte heeft tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld. Onderzoek van de zaak Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 3 december 2002 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg. Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal (zie voor de inhoud van de vordering bijlage I), na voorlezing aan het hof overgelegd, en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht. Het vonnis waarvan beroep Het hof zal het vonnis, waarvan beroep, vernietigen en opnieuw rechtdoen. De telastelegging Aan verdachte is telastegelegd, zoals deze telastelegging in hoger beroep is gewijzigd, dat: (zie voor de inhoud van de dagvaarding bijlage IIa en voor de inhoud van de wijziging van de telastelegging bijlage IIb) Indien in de telastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging. Bewezenverklaring Door wettige bewijsmiddelen, waarbij de inhoud van elk bewijsmiddel -ook in onderdelen- slechts wordt gebezigd tot het bewijs van dat telastegelegde feit waarop het blijkens de inhoud kennelijk betrekking heeft, en waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, heeft het hof de overtuiging verkregen en acht het hof wettig bewezen, dat verdachte het onder 1 primair en 2 telastegelegde heeft begaan, met dien verstande, dat: 1. hij op 02 maart 2002 te [B.], gemeente [H.], opzettelijk [J.H.K. van N.] (geboren 12 september 1984) van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte, na het nuttigen van een niet te verwaarlozen hoeveelheid alcohol, met dat opzet als bestuurder van een personenauto, daarmee rijdende over de weg, de [weg], een op die Kanaalweg west in dezelfde richtinca rijdende fietser [(J.H.K. van N.)] (van achteren) heeft aangereden en (vervolgens) die [Van N.] met (enig en/of zwaar) lichamelijk letsel en/of buiten bewustzijn achtergelaten (in het naast de rijbaan van die [weg] gelegen kanaal), tengevolge waarvan voornoemde J.H.K. [Van N.] (door verdrinking) is overleden; 2. hij op 2 maart 2002 te [B.], gemeente [H.], als bestuur van een motorrijtuig betrokken bij een verkeersongeval op de [weg], de plaats van het ongeval heeft verlaten, terwijl bij dat ongeval naar hij redelijkerwijs moest vermoeden aan een ander (te weten [J.H.K. van N.]) letsel was toegebracht en naar hij redelijkerwijs moest vermoeden een ander, te weten [J.H.K. van N.], aan wie dat ongeval letsel was toegebracht, in hulpeloze toestand werd achter gelaten. Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is telastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken. Bewijsverweren De raadsvrouw van verdachte heeft op gronden als vermeld in de door haar ter zitting overgelegde pleitnotitie aangevoerd dat er in casu geen sprake was van een ontdekking van een strafbaar feit op heterdaad en dat de inbeslagname van verdachtes personenauto rechtens op onjuiste gronden heeft plaatsgehad. De bewijsgaring, het achterhalen van de identiteit van verdachte, zijn aanhouding en de door hem afgelegde verklaringen, zouden in verband hiermee naar mening van de raadsvrouw onrechtmatig zijn geweest. Om die reden zou het openbaar ministerie niet ontvankelijk moeten worden verklaard in zijn strafvervolging dan wel zou het verkregen bewijsmateriaal voor het bewijs dienen te worden uitgesloten. Het hof overweegt ten aanzien van het door de raadsvrouw betoogde als volgt. De politie trof de auto van verdachte aan na een relatief korte periode van constante, onafgebroken opsporingshandelingen ten behoeve van de opheldering van het op heterdaad ontdekte feit. De vraag of er al dan geen sprake was van heterdaad is in casu minder relevant, nu de inbeslagname van de auto van verdachte niet uitsluitend van doorslaggevend belang is geweest bij het achterhalen van de identiteit van verdachte, nu deze ook op een andere wijze mogelijk zou zijn geweest, te weten door het natrekken van het kenteken zo gauw als dat weer mogelijk zou zijn of middels een buurtonderzoek in de omgeving van de aangetroffen auto. Het hof is van oordeel dat noch uit de voorhanden stukken, noch uit hetgeen door en namens de verdachte ter terechtzitting is aangevoerd, aannemelijk is geworden dat de belangen van de verdachte in het verloop van het opsporingsonderzoek en de strafvervolging zijn geschonden, en wel in die mate dat dit tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie zou moeten leiden. Voorts heeft de raadsvrouw aangevoerd dat gelet op de fouten bij de aanhouding van verdachte de inverzekeringstelling van verdachte onrechtmatig moet worden geacht. Gestelde vormverzuimen bij verdachtes aanhouding en inverzekeringstelling zijn geen "vormverzuimen" bij het voorbereidend onderzoek conform artikel 359a lid 1 van het Wetboek van Strafvordering. Dergelijke verzuimen kunnen aan de orde worden gesteld bij het verhoor door de rechter commissaris, tegen wiens oordelen geen hogere voorziening openstaat. Het gesloten rechtsmiddelenstelsel in strafzaken zou op onaanvaardbare wijze worden doorkruist indien bij de behandeling van de zaak ter zitting opnieuw/alsnog beroep zou kunnen worden gedaan op dergelijke verzuimen. De verweren worden door het hof verworpen. Bewijsoverweging Voor bewezenverklaring van de tenlastegelegde doodslag is op zijn minst nodig dat de verdachte willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat tengevolge van zijn gedrag [J.H.K. van N.] zou overlijden. Daartoe overweegt het hof als volgt. Naar het oordeel van het hof kan uit de bewijsmiddelen genoegzaam worden afgeleid dat in de omstandigheden waaronder de aanrijding heeft plaatsgevonden, objectief kansen op dodelijke gevolgen aanwezig waren. In casu staat vast dat de verdachte het slachtoffer vrij frontaal van achteren heeft aangereden. Direct na de aanrijding heeft de auto van verdachte grote schade opgelopen. De verdachte verklaart dat hij op het moment dat hij de harde klap tegen de auto kreeg, zag dat de voorruit van zijn voertuig kapot was. Hij nam waar dat de voorruit naar binnen was gedrukt. Uit de omvang van de klap leidt het hof af dat de verdachte zich bewust was van een ernstige aanrijding waarbij een mens het slachtoffer was geworden. Gelet op de wegomstandigheden deden zich geen omstandigheden voor die een aanrijding met een niet-menselijk object aannemelijk maken. Deze conclusie van het hof wordt ondersteund door de verklaring van verdachte dat bij hem, na thuiskomst, de gedachte postvatte dat hij mogelijk een mens had aangereden. Niettemin heeft hij zowel direct na de aanrijding als na thuiskomst enige hulppoging of inschakeling van hulpinstellingen nagelaten. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft verdachte verklaard dat het hem bekend is dat in verband met de snelheid en de massa van een motorvoertuig alsmede de kracht van de klap tegen zijn voertuig en de daarna geconstateerde schade, uit deze aanrijding ernstig letsel kon voortvloeien voor de bij de aanrijding betrokken personen. Het feit dat de verdachte na de aanrijding ondanks deze kennis is doorgereden, wetenschap hebbend van de aanmerkelijke kans dat er een mens was aangereden die tengevolge van de aanrijding ernstig letsel had opgelopen, zonder hulp te (laten) verlenen, brengt het hof tot het oordeel dat de verdachte de aanmerkelijke kans op de dood van het slachtoffer welbewust heeft aanvaard. Tegen deze achtergrond acht het hof bewezen dat de verdachte(voorwaardelijk) opzet op de dood van [J.H.K. van N.] heeft gehad. Strafbaarheid van het bewezenverklaarde Het bewezene levert op de misdrijven ten aanzien van het onder 1 primair bewezenverklaarde: Doodslag. ten aanzien van het onder 2 bewezenverklaarde: Overtreding van artikel 7, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wegenverkeerswet 1994. Strafbaarheid van de verdachte Verdachte is strafbaar, nu geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn. Oplegging van straf en/of maatregel Het hof acht na te melden strafoplegging in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde, de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander uit de over verdachte uitgebrachte persoonsrapportages en bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken. Het hof heeft bij de straftoemeting in het bijzonder in aanmerking genomen -en vindt daarin de redenen die tot de keuze van een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf van na te melden duur leiden- dat de verdachte door zijn onvoorzichtige en onoplettende verkeersgedrag een ernstige aanrijding heeft veroorzaakt. De omstandigheden, waaronder het verkeersgedrag van verdachte, zijn rijden na gebruik van alcoholhoudende drank, zijn doorrijden na het ongeval alsmede het - zowel direct na de aanrijding als na thuiskomst - nalaten van enige hulppoging of inschakeling van hulpinstellingen, rechtvaardigen een hogere straf dan in eerste aanleg is opgelegd. Die hoogte van de straf is mede ingegeven door het grote menselijke leed dat het gevolg is van het bewezenverklaarde gedrag alsmede door de verklaring van verdachte dat hij vaak aan het verkeer deelneemt onder invloed van alcoholhoudende drank. De kans op herhaling van het bewezenverklaarde gedrag is daarmee reëel. Bij de oplegging van de bijkomende straf van ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen overweegt het hof dat - naast de algemene gevaarzetting die voortvloeit uit het onder invloed van alcohol besturen van motorrijtuigen -in deze zaak als strafverzwarende omstandigheid meespeelt dat verdachte ondanks forse waarschuwingen in het verleden (zoals blijkt uit verdachtes documentatie) ten tijde van het delict, maar bovendien naar eigen zeggen ook met regelmaat op andere dagen, onder invloed van alcohol heeft gereden, zodat er naar 's hofs oordeel een reëel gevaar voor herhaling van het bewezenverklaarde gedrag bestaat. Daarnaast geeft het gevaarzettende gedrag, zoals dat is komen vast te staan tijdens het onderzoek ter terechtzitting aanleiding om aan verdachte een substantiële ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen op te leggen als na te melden. De vordering van de benadeelde partij [J.H. van N.] De benadeelde partij heeft in eerste aanleg een vordering tot schadevergoeding ten bedrage van € 2.445,46 (tweeduizendvierhonderdvijfenveertig euro en zesenveertig cent) ingesteld. Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep toegewezen. Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van verdachtes bewezen verklaarde handelen schade heeft geleden tot na te melden bedrag. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag toewijsbaar is. De benadeelde partij heeft in hoger beroep te kennen gegeven de vordering te willen verhogen met een bedrag van € 480,--. In het kader van de vordering van de benadeelde partij kan deze aanvullende vordering niet worden toegewezen. De wet biedt daartoe geen mogelijkheden. Mede gelet op de omstandigheid dat de verdachte en zijn raadsvrouw zich te dien aanzien hebben gerefereerd, zal het hof de gevraagde verhoging echter opnemen in de schadevergoedingsmaatregel als bedoeld in artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht. Toepasselijke wettelijke voorschriften Het hof heeft gelet op de artikelen 24c, 36f, 57, 91 en 287 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 7, 176 en 179 van de Wegenverkeerswet 1994. BESLISSING Het hof: Vernietigt het vonnis, waarvan beroep, en doet opnieuw recht: Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen, dat verdachte het onder 1 primair en 2 telastegelegde heeft begaan. Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is telastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt verdachte daarvan vrij. Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart verdachte strafbaar. Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 3 (drie) jaren. Bepaalt, dat de tijd, door verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht. Ontzegt verdachte de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van 10 (tien) jaren. Bepaalt, dat de tijd, gedurende welke het rijbewijs van de verdachte ingevolge artikel 164 van de Wegenverkeerswet 1994 vóór het tijdstip, waarop deze uitspraak voor wat betreft de in artikel 179 van die wet genoemde bijkomende straf voor tenuitvoerlegging vatbaar is geworden, ingehouden is geweest, op de duur van bovengenoemde bijkomende straf geheel in mindering zal worden gebracht. de aan [J.H. van N.], wonende te [B.], [adres], toegebrachte schade Veroordeelt verdachte aan de benadeelde partij te betalen een bedrag van € 2.445,46 (tweeduizendvierhonderdvijfenveertig euro en zesenveertig cent). Legt aan verdachte de verplichting op om aan de Staat ten behoeve van [J.H. van N.] een bedrag te betalen van € 2.925,46 (tweeduizendnegenhonderdvijfentwintig euro en zesenveertig cent), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 40 (veertig) dagen hechtenis. Bepaalt dat, indien verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de Staat daarmee zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij inzoverre komt te vervallen en andersom dat, indien verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee zijn verplichting tot betaling aan de Staat inzoverre komt te vervallen. Aldus gewezen door mr Otte, voorzitter, mrs Luikinga en Groenhuijsen, raadsheren, in tegenwoordigheid van Heinst, griffier, en op 17 december 2002 ter openbare terechtzitting uitgesproken. Mr Groenhuijsen is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.