Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AF4562

Datum uitspraak2003-01-30
Datum gepubliceerd2003-03-12
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
ZittingsplaatsAssen
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAwb 03/3495
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bewaring / EU-onderdaan / strafrechtelijk vooronderzoek. Gelet op artikel 59, eerste lid onder a, Vw 2000 kan slechts de vreemdeling die geen rechtmatig verblijf heeft in bewaring worden gesteld. De rechtbank overweegt dat bij het beantwoorden van de vraag of de vreemdeling rechtmatig verblijf heeft, verweerder gebruik mag maken van gegevens afkomstig uit een strafrechtelijk voor onderzoek, zoals een proces-verbaal. Die gegevens zijn evenwel niet bepalend of van doorslaggevende aard. Verweerder dient zelf een afweging te maken van het gewicht en de betrouwbaarheid van de verworven gegevens. Voorts zijn de gegevens uit het strafrechtelijk vooronderzoek voor tegenbewijs vatbaar. Dit kan leiden tot de conclusie dat zodanige twijfel bestaat aan de juistheid van de uit voor strafrechtelijk vooronderzoek verkregen gegevens dat niet als vaststaand kan worden aangenomen dat de vreemdeling geen rechtmatig verblijf in Nederland heeft. Uit het strafrechtelijk vooronderzoek is gebleken dat het Portugese paspoort van de vreemdeling vals was. Van de Portugese autoriteiten is echter het bericht ontvangen dat het paspoort echt en onvervalst was en stond de identiteit en de nationaliteit van de vreemdeling vast. De rechtbank is van oordeel dat zodanige twijfel aan de juistheid van de gegevens uit het strafrechtelijk vooronderzoek is ontstaan, dat niet als vaststaand kan worden aangenomen dat de vreemdeling geen rechtmatig verblijf heeft gehad. Beroep gegrond, toekenning schadevergoeding.


Uitspraak

RECHTBANK TE 's-GRAVENHAGE Zitting houdende te Assen Vreemdelingenkamer Regnr.: Awb 03/3495 VRONTN A R12 G17 S4 Uitspraak: 30 januari 2003 U I T S P R A A K op het beroep tegen de maatregel van bewaring op grond van artikel 59 Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000), toegepast ten aanzien van de vreemdeling genaamd althans zich noemende: A, geboren [...] 1963 te B, van Portugese nationaliteit, IND-dossiernummer 0210.14.8024. 1. PROCESVERLOOP De Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie (hierna: verweerder) heeft op 11 oktober 2002 aan de vreemdeling met het oog op de uitzetting de maatregel van bewaring opgelegd. Namens de vreemdeling heeft mr. I. Vreeken, advocaat te Zutphen, op 12 oktober 2002 beroep ingesteld bij deze rechtbank. Het beroep is behandeld ter openbare zitting van 21 oktober 2002. De vreemdeling is aldaar verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde de heer F. Egbers. Bij uitspraak van 28 oktober 2002 heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De bewaring is op 8 november 2002 door verweerder opgeheven. Tegen voornoemde uitspraak is namens de vreemdeling bij brief van 11 november 2002 bij de Raad van State hoger beroep ingesteld. De Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft op 20 december 2002 het hoger beroep gegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank d.d. 28 oktober 2002 vernietigd, onder terugverwijzing van de zaak naar de rechtbank. Het beroep is op 23 januari 2003 wederom ter openbare zitting behandeld. Hierbij zijn zowel de gemachtigde van de vreemdeling, voornoemd, als de heer G. Klaucke, namens verweerder, verschenen. 2. FEITEN Verweerder heeft de aangevochten maatregel van bewaring gebaseerd op artikel 59, eerste lid, onder a, Vw2000. Verweerder heeft zijn conclusie, dat de vreemdeling geen rechtmatig verblijf heeft in de zin van die bepaling, doen steunen op gegevens uit een strafrechtelijk (voor)onderzoek waaruit naar voren komt dat het Portugese paspoort van de vreemdeling vals is. Ten tijde van het opleggen van de maatregel van bewaring beschikte verweerder daartoe over een proces-verbaal van aanhouding van de vreemdeling terzake overtreding van artikel 231 van het Wetboek van strafrecht, waarin is aangegeven dat de vreemdeling, bij het aanvragen van een SOFI-nummer, vermoedelijk een vals reisdocument heeft getoond. Verder blijkt uit het proces-verbaal van overname van de vreemdeling uit het strafrechtelijke voortraject dat in het strafrechtelijke (voor)onderzoek was vastgesteld dat het door de vreemdeling gebruikte paspoort een vervalsing betrof en derhalve de identiteit van de vreemdeling niet vast stond. Ten tijde van het opleggen van de maatregel van bewaring beschikte verweerder niet over een rapport van het onderzoek naar de valsheid van de documenten. Hem was slechts de uitkomst van het onderzoek ter kennis gebracht. Bij het gehoor ten behoeve van de inbewaringstelling heeft de vreemdeling ontkend dat zijn paspoort vals is. De vreemdeling meent dat hij als Portugees onderdaan rechtmatig in Nederland verblijft. In het proces-verbaal van onderzoek van documenten van de technische recherche van de regiopolitie Noord- en Oost-Gelderland van 22 oktober 2002 is verslag gedaan van het onderzoek naar de echtheid van de documenten van de vreemdeling. De conclusie is dat het paspoort, de identiteitskaart en het rijbewijs van de vreemdeling vervalst zijn. Op 8 november 2002 heeft verweerder bericht ontvangen van de Portugese autoriteiten. De consul heeft de afgifte, door de Portugese autoriteiten, van de documenten aan de vreemdeling bevestigd en heeft aangegeven dat op grond van inlichtingen van de Portugese Policia Judiciaria de documenten van de vreemdeling echt zijn en dat zijn identiteit en nationaliteit vast staan. Hierop heeft verweerder, eveneens op 8 november 2002, de bewaring van de vreemdeling opgeheven. Verder heeft het Nederlands Forensisch Instituut van het Ministerie van Justitie op 11 december 2002 een deskundigenrapport uitgebracht. Op basis van vergelijkend handschriftonderzoek komt dit instituut tot de conclusie dat de handtekening op de identiteitskaart van de vreemdeling mogelijk is geproduceerd door degene die het handschrift op het aanvraagformulier ter verkrijging van een SOFI-nummer heeft vervaardigd en dat geen oordeel kan worden gegeven over de vraag of de handtekeningen op de identiteitskaart en in het paspoort door dezelfde persoon zijn geproduceerd en of de handtekening in het paspoort is geproduceerd door degene die het handschrift op het aanvraagformulier heeft bevestigd. 3. BEOORDELING VAN HET GESCHIL Nu verweerder inmiddels de bewaring heeft opgeheven, heeft de rechtbank ingevolge artikel 106 Vw nog slechts te beslissen op het verzoek om schadevergoeding. In verband hiermee dient te worden bezien of de bewaring in de periode gelegen tussen de inbewaringstelling op 11 oktober 2002 en de opheffing van de bewaring op 8 november 2002 op enig moment onrechtmatig is geweest. Ter zitting is namens de vreemdeling ter ondersteuning van het verzoek om schadevergoeding betoogd dat de inbewaringstelling van meet af aan onrechtmatig is geweest. Van de vreemdeling is namelijk niet, althans niet in voldoende mate, komen vast te staan dat hij geen rechtmatig verblijf in Nederland heeft gehad. Er is slechts een vermoeden geweest dat het Portugese paspoort van de vreemdeling vals is doch dit vermoeden is, gelet op de berichtgeving van de Portugese autoriteiten, onjuist gebleken. Verweerder brengt hier tegen in dat hij op basis van de gegevens van het strafrechtelijke voor traject, waaruit bleek dat het paspoort van de vreemdeling vermoedelijk vals was, er vanuit mocht gaan dat de vreemdeling geen rechtmatig verblijf had. Op 8 november 2002 is echter bericht ontvangen van de Portugese autoriteiten. Daaruit kwam naar voren dat het paspoort volgens de consul wel echt en onvervalst was. Tevens was door de consul onderzoek gedaan in Portugal en stond de identiteit en nationaliteit van de vreemdeling vast. Hoewel bij verweerder, gelet op de strafrechtelijke onderzoeksgegevens, wel enige twijfel is blijven bestaan omtrent de echtheid van de documenten, heeft verweerder de vreemdeling het voordeel van de twijfel gegeven en de bewaring opgeheven. De rechtbank overweegt als volgt. Voor zover hier van belang kan, gelet op de tekst van artikel 59, eerste lid, onder a, Vw2000, slechts de vreemdeling die geen rechtmatig verblijf heeft, in bewaring worden gesteld. Bij de beantwoording van de vraag of de vreemdeling geen rechtmatig verblijf heeft, mag verweerder gebruik maken van gegevens afkomstig uit een strafrechtelijk (voor)onderzoek jegens de vreemdeling, zoals een proces-verbaal van (speciaal opgeleide) opsporingsambtenaren van politie en Koninklijke marechaussee. Deze gegevens zijn evenwel, op zichzelf, niet bepalend of doorslaggevend voor het door verweerder in te nemen standpunt. Verweerder dient zelf een waardering te maken van het gewicht en de betrouwbaarheid van de hem ter kennis gekomen gegevens. Deze beoordeling is ook aan de toetsing door de rechtbank onderworpen. Bovendien zijn (de resultaten van) de gegevens uit het strafrechtelijke (voor)onderzoek voor tegenbewijs vatbaar en kan tegenbewijs leiden tot de conclusie dat zodanige twijfel bestaat aan de juistheid van de gegevens uit het strafrechtelijke (voor)onderzoek dat niet als vaststaand kan worden aangenomen dat de vreemdeling geen rechtmatig verblijf heeft. In dit geval bestaat, gelet op de uitlatingen van de Portugese autoriteiten, twijfel aan de juistheid van de conclusie uit het strafrechtelijke (voor)onderzoek dat eiser zich zou hebben bediend van valse documenten. Deze twijfel wordt niet weggenomen door het rapport van het Nederlands Forensisch Instituut. Verweerder heeft in de uitlatingen van de Portugese autoriteiten ook aanleiding gezien om de bewaring op te heffen. Naar het oordeel van de rechtbank is zodanige twijfel aan de juistheid van de gegevens uit het strafrechtelijke (voor)onderzoek ontstaan, dat niet als vaststaand kan worden aangenomen dat de vreemdeling geen rechtmatig verblijf heeft gehad. Weliswaar is dit eerst achteraf duidelijk geworden doch nu-anders dan ingeval van toepassing van artikel 50, derde of vierde lid, Vw2000- het niet hebben van rechtmatig verblijf voorwaarde is voor de inbewaringstelling en het voortduren van de bewaring op de voet van artikel 59, eerste lid, onder a, Vw2000, en voorts de bewijslast voor het zijn voldaan aan deze voorwaarde -gelet op de systematiek van artikel 59, eerste lid, onder a, Vw2000 en artikel 8, aanhef en onder e, Vw2000- bij verweerder berust, doet dit niet af aan het oordeel dat de bewaring van meet af aan onrechtmatig is geweest. Op grond van het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat de bewaring van de vreemdeling vanaf 11 oktober 2002 onrechtmatig is geweest. Het beroep dient derhalve gegrond te worden verklaard. Aan de orde is vervolgens de vraag of de onrechtmatigheid van de bewaring tot toekenning van schadevergoeding dient te leiden. De rechtbank is van oordeel dat bij (zoals in casu) onrechtmatig bevonden bewaring in beginsel - dat wil zeggen behoudens de aanwezigheid van gronden van billijkheid die tot matiging kunnen leiden - aanspraak bestaat op schadevergoeding. Bij de beantwoording van de vraag of zich gronden van billijkheid voordoen dient enerzijds acht te worden geslagen op de aard van de door verweerder geschonden norm en de ernst van deze schennis, terwijl anderzijds - zonodig - mede in aanmerking dient te worden genomen in welke mate de vreemdeling in strijd met de vreemdelingenwetgeving heeft gehandeld. De rechtbank stelt in dit kader vast dat de reden waarom de bewaring onrechtmatig is geoordeeld is gelegen in de schending van materiële wetgeving welke zo zeer de kern van de door verweerder - mede jegens de vreemdeling - in acht te nemen waarborgen raakt dat matiging slechts in uitzonderlijk omstandigheden in aanmerking zal komen. Van dergelijke omstandigheden is in dit geval niet gebleken. De rechtbank ziet dan ook aanleiding de vreemdeling ten laste van de Staat der Nederlanden een vergoeding als bedoeld in artikel 106 Vw 2000 toe te kennen. Nu de vreemdelingenrechtelijke vrijheidsbeneming van aanvang af onrechtmatig is geweest, komt de vreemdeling een bedrag toe van 12 x € 95,-- voor de ten onrechte op het politiebureau doorgebrachte dagen en een bedrag van 16 x € 70,-- voor de ten onrechte in het huis van bewaring doorgebrachte dagen. In totaal wordt een bedrag van € 2260,-- toegekend. Tevens bestaat aanleiding om verweerder te veroordelen in de proceskosten die de vreemdeling heeft moeten maken tot een bedrag van euro 1288,- (3 punten voor de behandeling van het beroep bij de rechtbank (een beroepschrift en twee keer verschijnen ter zitting, waarde per punt euro 322,-) en euro 322 voor de behandeling van het hoger beroep zoals vastgesteld in de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van 20 december 2002). 4. BESLISSING De rechtbank: - verklaart het beroep gegrond; - kent aan de vreemdeling ten laste van de Staat der Nederlanden een vergoeding toe van € 2260,--; - veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 1288,-- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier van deze rechtbank moet vergoeden. Krachtens artikel 95 Vw 2000 staat tegen deze uitspraak, voor zover het betreft de rechtmatigheid van het besluit tot oplegging van een vrijheidsontnemende maatregel, voor partijen hoger beroep open. Het beroepschrift dient binnen één week na verzending van deze uitspraak te worden ingediend bij de Raad van State, Afdeling Bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage. Bij de indiening van het beroepschrift dient tegelijkertijd een kopie van de bestreden uitspraak te worden gevoegd. Aldus gewezen door mr. W.M. van Schuijlenburg, rechter, in tegenwoordigheid van mr. C.M. Duijts als griffier en in het openbaar uitgesproken op 30 januari 2003. Afschrift verzonden: 30 januari 2003